Met filters (afbeeldingseffecten) kunt u interessante visuele effecten aan tekst, knoppen en filmclips toevoegen. Een unieke eigenschap van Animate is dat u de toegepaste filters kunt laten bewegen met bewegings-tweens.
Met overvloeimodi kunt u in Animate samengestelde afbeeldingen maken. Bij samenstellen wordt de transparantie- of kleurinteractie van twee of meer overlappende objecten gevarieerd. Overvloeimodi bieden extra mogelijkheden om de dekking van objecten en afbeeldingen te beheren. U kunt de overvloeimodi in Animate gebruiken om markeringen of schaduwen te maken waardoor details van een onderliggende afbeelding worden weergegeven of om een onverzadigde afbeelding kleur te geven.
U kunt filters in de tijdlijn laten bewegen. Voor objecten op afzonderlijke hoofdframes die zijn verbonden met een tween, worden de parameters voor overeenkomende filters op tussenliggende frames getweend. Wanneer een filter geen overeenkomend filter (een filter van hetzelfde type) heeft aan het andere uiteinde van de tween, wordt automatisch een overeenkomend filter toegevoegd om te zorgen dat het effect aan het einde van de animatiereeks wordt uitgevoerd.
In Animate wordt als volgt voorkomen dat bewegings-tweens onjuist functioneren wanneer een filter aan het ene uiteinde van de tween ontbreekt of wanneer filters aan elk uiteinde worden toegepast in een verschillende volgorde:
Wanneer u een bewegings-tween toepast op een filmclip waarop filters zijn toegepast en u vervolgens een hoofdframe aan het andere uiteinde van de tween invoegt, heeft de filmclip automatisch dezelfde filters in dezelfde stapelvolgorde op het laatste frame van de tween als aan het begin van de tween.
Wanneer u filmclips met verschillende filters op twee verschillende frames plaatst en u vervolgens een bewegings-tween tussen de frames toepast, verwerkt Animate eerst de filmclip met de meeste filters. Vervolgens vergelijkt Animate de filters die op de eerste filmclip zijn toegepast met de filters die op de tweede filmclip zijn toegepast. Wanneer geen overeenkomende filters in de tweede filmclip worden gevonden, genereert Animate een dummyfilter zonder parameters en met de kleur van de bestaande filters.
Wanneer er een bewegings-tween is tussen twee hoofdframes en u een filter toevoegt aan het object in het ene hoofdframe, voegt Animate automatisch een dummyfilter toe aan de filmclip wanneer het hoofdframe aan het andere uiteinde van de tween wordt bereikt.
Wanneer er een bewegings-tween is tussen twee hoofdframes en u verwijdert een filter uit een object in het ene hoofdframe, voegt Animate automatisch een dummyfilter toe aan de filmclip wanneer het hoofdframe aan het andere uiteinde van de tween wordt bereikt.
Wanneer u filterparameters niet consistent instelt tussen het begin en het einde van een bewegings-tween, past Animate de filterinstellingen van het beginframe toe op de geïnterpoleerde frames. Er kunnen inconsistente instellingen voorkomen wanneer de volgende parameters verschillend zijn ingesteld tussen het begin en het einde van de tween: uitnemen, binnenschaduw, binnengloed en het type verlopende gloed en verlopende schuine kant.
Wanneer u bijvoorbeeld een bewegings-tween maakt met het slagschaduwfilter en een slagschaduw met een uitneemeffect toepast op het eerste frame van de tween en een binnenschaduw op het laatste frame van de tween, corrigeert Animate het inconsistente gebruik van het filter in de bewegings-tween. In dat geval past Animate de filterinstellingen toe op het eerste frame van de tween, een slagschaduw met een uitneemeffect.
Het type, aantal en de kwaliteit van de filters die u toepast op objecten kan invloed hebben op de prestaties van de SWF-bestanden wanneer u deze afspeelt. Hoe meer filters u op een object toepast, hoe meer berekeningen Adobe® Flash® Player moet verwerken om de door u gemaakte visuele effecten correct weer te geven. Adobe® raadt hierom aan dat u een beperkt aantal filters op een object toepast.
Elk filter bevat besturingselementen waarmee u de sterkte en de kwaliteit van het toegepaste filter kunt aanpassen. Wanneer u lagere instellingen gebruikt, worden de prestaties op langzamere computers verbeterd. Wanneer u inhoud maakt die op verschillende computers wordt afgespeeld, of als u niet zeker weet over hoeveel verwerkingskracht uw publiek beschikt, stelt u een laag kwaliteitsniveau in voor maximale weergaveprestaties.
Adobe Pixel Bender™ is een door Adobe ontwikkelde programmeertaal waarmee gebruikers aangepaste filters, effecten en vervloeiingsmodussen kunnen maken voor gebruik in Animate en After Effects. Pixel Bender is hardware-onafhankelijk en ontworpen om automatisch en efficiënt op verschillende GPU- en CPU-architecturen te draaien.
Pixel Bender-ontwikkelaars maken filters door Pixel Bender-code te schrijven en de code op te slaan in een tekstbestand met de bestandsextensie pbj. Een eenmaal geschreven Pixel Bender-filter kan door elk Animate-document worden gebruikt. Gebruik ActionScript® 3.0 om het filter te laden en de aansturing te gebruiken.
Zie de ActionScript® 3.0-ontwikkelaarsgids voor meer informatie over het werken met Pixel Bender in ActionScript.
De volgende videozelfstudies tonen het gebruik van Pixel Bender-filters in Animate:
Verbeterd in Animate
Wanneer u een nieuw filter aan een object toevoegt, wordt dit filter toegevoegd aan de lijst met toegevoegde filters voor dat object in Eigenschapcontrole. U kunt meerdere filters toepassen op een object en u kunt filters verwijderen die eerder zijn toegepast. U kunt filters alleen toepassen op de volgende objecten: tekst, knoppen, filmclips, componenten en gecompileerde clips.
U kunt een bibliotheek met filterinstellingen maken waarmee u eenvoudig hetzelfde filter of set filters op een object kunt toepassen. Animate slaat de filtervoorinstellingen die u in Eigenschapcontrole maakt op in het gedeelte Filters van Eigenschapcontrole in het menu Filters > Voorinstellingen.
In Flash Professional CS6 en eerder kon u alleen filters toepassen op filmclip- en knopsymbolen. Het is in Animate nu mogelijk aanvullende filters toe te passen op gecompileerde clips en filmcliponderdelen. Zo kunt u rechtstreeks en met een paar luttele klikken op een knop meerdere effecten toepassen op componenten en uw toepassingen er veel beter uit laten zien. Als u in Flash CS6 filters of andere effecten wilt toevoegen aan componenten, moet u deze in een filmclipsymbool insluiten. Dat betekent:
Voer een van de volgende handelingen uit in de sectie Filters van het deelvenster Eigenschappen:
Als u een filter wilt toevoegen, klikt u op de knop en selecteert u een filter. U kunt met de instellingen experimenteren totdat het object er naar wens uitziet.
Als u een filter wilt verwijderen, selecteert u het filter dat u uit de lijst van toegepaste filters wilt verwijderen en klikt u op de knop Filter verwijderen . U kunt voorinstellingen verwijderen of de naam ervan wijzigen.
Selecteer het filter dat u wilt kopiëren en klik op de knop . Klik in de vervolgkeuzelijst op Geselecteerd filter kopiëren. Klik op Alle filters kopiëren om alle filters te kopiëren.
Selecteer het object waarop u het filter wilt toepassen en klik op de knop. Klik op Filters plakken in de vervolgkeuzelijst.
Klik op de knop om de vervolgkeuzelijst te openen.
Selecteer de filtervoorinstelling die u wilt toepassen in de lijst met beschikbare voorinstellingen onder aan de vervolgkeuzelijst.
Wanneer u een filtervoorinstelling op een object toepast, vervangt Animate alle filters die op dat moment op de geselecteerde objecten zijn toegepast door de filters die in de voorinstelling worden gebruikt.
Standaard blijven alle filters ingeschakeld. Klik op het pictogram naast de filternaam om het filter in de filterlijst uit te schakelen. Klik op de X naast de filternaam om een filter in te schakelen.
houd de Alt-toets (Windows) of de Option-toets (Macintosh) ingedrukt en klik op het pictogram voor inschakelen in de filterlijst om de inschakelstatus van de andere filters in de lijst te wijzigen. Wanneer u de Alt-toets ingedrukt houdt en op het pictogram
klikt, wordt het geselecteerde filter ingeschakeld en worden alle andere filters in de lijst uitgeschakeld.
Klik op de knop en selecteer Alles inschakelen of Alles uitschakelen in de vervolgkeuzelijst.
Houd de Control-toets ingedrukt en klik op het pictogram voor in-/uitschakelen in de filterlijst om alle filters in de lijst in of uit te schakelen.
U kunt filtervoorinstellingen opslaan als voorinstellingbibliotheken die u eenvoudig kunt toepassen op filmclips en tekstobjecten. U kunt uw filtervoorinstellingen ook eenvoudig met andere gebruikers delen door ze het filterconfiguratiebestand te geven. Het filterconfiguratiebestand is een XML-bestand dat is opgeslagen in de configuratiemap van Animate op de volgende locatie:
Bibliotheek van filters met voorinstellingen maken
Pas het filter of de filters toe op een geselecteerd object.
Klik op de knop om een nieuw filter toe te voegen.
Selecteer het filter, klik op de knop en kies Opslaan als voorinstelling.
Voer een naam in voor de filterinstellingen in het dialoogvenster Voorinstelling opslaan als en klik op OK.
Naam wijzigen van filtervoorinstelling
Klik op de knop en voeg een nieuw filter toe.
Selecteer het filter en klik op de knop . Klik op Voorinstellingen bewerken.
Dubbelklik op de naam van de voorinstelling die u wilt wijzigen.
Voer een nieuwe naam voor de voorinstelling in en klik op OK.
Filtervoorinstelling verwijderen
Klik op de knop en voeg een nieuw filter toe.
Selecteer het filter en klik op de knop .
Klik op Voorinstellingen bewerken.
Selecteer in het dialoogvenster Voorinstellingen bewerken de voorinstelling die u wilt verwijderen en klik op Verwijderen.
Het filter Slagschaduw simuleert de weergave van een object dat een schaduw op een oppervlak werpt.
Zie de pagina met Flash-voorbeelden op www.adobe.com/go/learn_fl_samples_nl voor een voorbeeld van een slagschaduw met een klassieke tween. Download het bestand Samples.zip, pak het uit en ga naar de map Graphics\AnimatedDropShadow.
Klik in de sectie Filters van de Eigenschapcontrole op de knop en selecteer Slagschaduw.
Het vervagende filter verzacht de randen en accenten van objecten. Wanneer u een vervaging op een object toepast, lijkt het mogelijk alsof het object zich achter andere objecten bevindt of dat het object zich beweegt.
Klik op de knop en selecteer Vervagen.
Met het gloedfilter kunt u een kleur rond de randen van een object toepassen.
Klik op de knop en selecteer Gloed.
Wanneer u een schuine kant toepast, wordt een markeringseffect op het object toegepast waardoor het lijkt alsof het object zich schuin boven het achtergrondoppervlak bevindt.
Klik op de knop en selecteer Schuine kant.
Wanneer u een verlopende-gloedfilter toepast, wordt een gloed weergegeven met een kleurverloop over het hele oppervlak van de gloed. Voor de verlopende gloed moet zich een kleur aan het begin van het verloop bevinden met een alpha-waarde van 0. U kunt de positie van deze kleur niet wijzigen, maar u kunt wel de kleur wijzigen.
Klik in de sectie Filters van de Eigenschapcontrole op de knop en selecteer Verlopende gloed.
Wanneer u een verlopende schuine kant toepast, lijkt het alsof het object zich boven de achtergrond verheft, waarbij een verloopkleur over het oppervlak van de schuine kant is toegepast. Voor de verlopende schuine kant moet zich een kleur in het midden van het verloop bevinden met een alpha-waarde van 0.
Selecteer het object waarop u een verlopende schuine kant wilt toepassen.
Klik in de sectie Filters van de Eigenschapcontrole op de knop en selecteer Verlopende schuine kant.
Bewerk de filterinstellingen op het tabblad Filters:
Selecteer het type schuine kant dat u wilt toepassen op het object in het pop-upmenu Type.
Stel de waarden X vervagen en Y vervagen in om de breedte en hoogte van de schuine kant in te stellen.
Voer bij Sterkte een waarde in om de vloeiendheid van de schuine kant aan te passen zonder de breedte te wijzigen.
Voer een waarde in bij Hoek om de hoek van de lichtbron in te stellen.
Selecteer Uitnemen om het bronobject uit te nemen (te verbergen) en alleen de verlopende schuine kant op de uitgenomen afbeelding weer te geven.
Geef een verloopkleur op voor de schuine kant. Een verloop bevat twee of meer kleur die vervagen of in elkaar overvloeien. De middelste aanwijzer bepaalt de alpha-kleur van het verloop. U kunt de kleur van de alpha-aanwijzer wijzigen, maar u kunt deze kleur niet op een andere positie in het verloop plaatsen.
Wanneer u een kleur in het verloop wilt wijzigen, selecteert u een van de kleuraanwijzers onder de balk waarin het verloop wordt gedefinieerd en klik op het kleurbereik dat direct onder de verloopbalk wordt weergegeven om de Kleurkiezer te openen. Schuif de aanwijzers om het niveau en de positie van de bijbehorende kleur in het verloop aan te passen.
Klik op of onder de verloopdefinitiebalk om een aanwijzer aan het verloop toe te voegen. Voeg maximaal 15 kleurwijzers toe om een verloop met maximaal 15 kleurovergangen te maken. Sleep de aanwijzer langs de definitiebalk van het verloop om een aanwijzer in het verloop te verplaatsen. Sleep een aanwijzer omlaag en van de definitiebalk van het verloop af om de aanwijzer te verwijderen.
Met het filter Kleur aanpassen kunt u de kleurattributen van het geselecteerde object nauwkeurig aanpassen, zoals contrast, helderheid, verzadiging en tint.
Klik in de sectie Filters van de Eigenschapcontrole op de knop en selecteer Kleur aanpassen.
Contrast
- past de markeer- en schaduwkleuren en de middentinten van een afbeelding aan.
Helderheid
- past de helderheid van een afbeelding aan.
Verzadiging
- past de intensiteit van een afbeelding aan.
Kleurtoon
- past de tint van een afbeelding aan.
Aanmelden bij je account