Handboek Annuleren

Objecten transformeren

Lagen proportioneel schalen

Bijgewerkt in Photoshop 21.0 (versie van november 2019)

Bij het transformeren van een laagtype wordt de laag bij het slepen van een hoekgreep standaard proportioneel geschaald, zoals aangegeven door de knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) in de status AAN op de optiebalk. Als u het standaardgedrag van de transformatie wilt wijzigen in niet-proportionele schaling, schakelt u de knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) uit. De Shift-toets werkt nu als een wissel voor de knop Beeldverhouding behouden. Als de knop Beeldverhouding behouden is ingeschakeld, schakelt u deze door de Shift-toets in te drukken uit (en omgekeerd). Photoshop onthoudt uw laatste instelling van transformeren - proportioneel of niet-proportioneel schalen - dit is de standaardinstelling van transformeren wanneer u Photoshop de volgende keer start.

De knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) op de optiebalk gebruiken om het standaard schalingsgedrag te kiezen
Gebruik de knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) op de optiebalk om het standaard schalingsgedrag te kiezen.

Hoe kan ik het verouderde gedrag van transformeren herstellen?

Kies in de menubalk Bewerken (Win)/Photoshop (Mac) > Voorkeuren > Algemeenen selecteer dan Verouderde vrije transformatie.

Transformaties toepassen

Via transformaties kunt u een afbeelding schalen, roteren, schuintrekken, uitrekken of verdraaien. U kunt transformaties toepassen op een selectie, een gehele laag, meerdere lagen of een laagmasker. U kunt transformaties ook toepassen op een pad, een vectorvorm, een vectormasker, een selectiekader of een alfakanaal. Het uitvoeren van transformaties kan een nadelige invloed hebben of de afbeeldingskwaliteit wanneer u de pixels manipuleert. Gebruik slimme objecten als u transformaties wilt toepassen op rasterafbeeldingen waarbij de afbeeldingen zelf intact blijven. (Zie Werken met slimme objecten.) Wanneer u een vectorvorm of een pad transformeert, blijft de afbeelding altijd intact, omdat u alleen de wiskundige berekeningen wijzigt die het object produceren.

Als u een transformatie wilt uitvoeren, moet u eerst een item selecteren en daarna een transformatieopdracht kiezen. Indien nodig, past u het referentiepunt aan voordat u de transformatie manipuleert. U kunt verschillende manipulaties achter elkaar uitvoeren voordat u de verzamelde transformaties toepast. U kunt bijvoorbeeld Schalen kiezen en een greep slepen om te schalen, en vervolgens Vervormen kiezen en een greep slepen om te vervormen. Druk vervolgens op Enter of Return om beide transformaties toe te passen.

Photoshop gebruikt de interpolatiemethode die is geselecteerd in het gedeelte Algemeen van het dialoogvenster Voorkeuren om de kleurwaarden van pixels te berekenen die tijdens transformaties worden toegevoegd of verwijderd. De interpolatie-instelling beïnvloedt de snelheid en kwaliteit van de transformatie. De standaardinterpolatie Bicubisch is het langzaamst, maar geeft de beste resultaten.

Opmerking:

U kunt rasterafbeeldingen ook verdraaien en vervormen met gebruik van het filter Uitvloeien.

Een afbeelding transformeren in Photoshop
Een afbeelding transformeren

A. Oorspronkelijke afbeelding B. Omgekeerde laag C. Geroteerd selectiekader D. Deel van object geschaald 

Opdrachten in het submenu Transformatie

Schalen

Hiermee vergroot of verkleint u een element ten opzichte van het referentiepunt, het vaste punt waaromheen transformaties worden uitgevoerd. U kunt horizontaal, verticaal of zowel horizontaal als verticaal schalen.

Roteren

Hiermee wordt een beeldelement rondom een referentiepunt geroteerd. Standaard bevindt dit punt zich midden in het object; u kunt het echter verplaatsen.

Schuintrekken

Hiermee kunt u een item verticaal en horizontaal schuintrekken.

Vervormen

Hiermee rekt u een item uit in alle richtingen.

Perspectief

Hiermee kunt u kunt u perspectief toepassen op een beeldelement vanuit één bepaald punt.

Verdraaien

Hiermee kunt u de vorm van een beeldelement bewerken.

180 graden roteren, 90 graden rechtsom roteren, 90 graden linksom roteren

Het item wordt met het opgegeven aantal graden links- of rechtsom gedraaid.

Omdraaien

Hiermee kunt u het item verticaal of horizontaal draaien.

Een element selecteren voor transformeren

  1. Voer een van de volgende handelingen uit:
    • Als u een hele laag wilt transformeren, activeert u die laag en zorgt u dat er niets is geselecteerd.
    Opmerking:

    U kunt de achtergrondlaag niet transformeren. Als u een achtergrond wilt transformeren, zet u deze om in een gewone laag.

    • Als u een deel van een laag wilt transformeren, selecteert u de laag in het deelvenster Lagen en selecteert u vervolgens een deel van de afbeelding in die laag.
    • Als u meerdere lagen wilt transformeren, voert u een van de volgende handelingen uit in het deelvenster Lagen: koppel de lagen aan elkaar of selecteer meerdere lagen door Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt te houden en op meerdere lagen te klikken. U kunt ook Shift ingedrukt houden en in het deelvenster Lagen op meerdere aangrenzende lagen klikken om deze te selecteren. (Zie Lagen selecteren, groeperen en koppelen.)
    • Als u een laagmasker of een vectormasker wilt transformeren, ontkoppelt u het masker en selecteert u de maskerminiatuur in het deelvenster Lagen.
    • Als u een pad of een vectorvorm wilt transformeren, gebruikt u de tool Padselectie  om het gehele pad te selecteren of Direct selecteren  om een gedeelte van het pad te selecteren. Als u een of meer punten in een pad selecteert, transformeert u alleen de segmenten die op die punten aansluiten. (Zie Een pad selecteren.)
    • Als u een selectiekader wilt transformeren, moet u een selectie maken of laden. Kies vervolgens Selecteren > Transformatie selectie.
    • Als u een alfakanaal wilt transformeren, selecteert u het kanaal in het deelvenster Kanalen.

Het referentiepunt voor een transformatie instellen of verplaatsen

Bijgewerkt in de oktober 2018-versie van Photoshop CC (20.0)

Alle transformaties worden uitgevoerd rondom een vast punt dat het referentiepunt wordt genoemd. Standaard bevindt dit punt zich midden in het beeldelement dat u transformeert. U kunt het referentiepunt echter wijzigen of u kunt het middelpunt naar een andere positie verplaatsen met de referentiepuntzoeker op de optiebalk.

  1. Kies een opdracht voor transformeren. Er verschijnt een selectiekader in de afbeelding.
  2. Het referentiepunt is standaard verborgen. Om het referentiepunt () te tonen, klikt u op het selectievakje naast de referentiepuntzoeker () in de optiebalk.   

    Toon een referentiepunt bij het transformeren van objecten.
    Selectievakje voor referentiepunt tonen in de optiebalk.

  3. Voer een van de volgende handelingen uit:
    • Klik op de optiebalk op een vakje bij Locatie referentiepunt . Elk vierkantje vertegenwoordigt een punt in het selectiekader. Als u het referentiepunt bijvoorbeeld naar de linkerbovenhoek van het selectiekader wilt verplaatsen, klikt u op het vierkantje linksboven in de referentiepuntzoeker.
    • In het selectiekader voor transformeren dat in de afbeelding verschijnt, sleept u het referentiepunt . Het referentiepunt kan buiten het te transformeren beeldelement liggen.

Schalen, roteren, schuintrekken, vervormen, perspectief toepassen of verdraaien uitvoeren

U kunt verschillende transformatiebewerkingen, zoals schalen, roteren, schuintrekken, vervormen, perspectief toepassen of verdraaien, toepassen op de geselecteerde afbeeldingen. 

  1. Selecteer het beeldelement dat u wilt transformeren.
  2. Kies Bewerken > Transformatie > Schalen, Roteren, Schuintrekken, Vervormen, Perspectief of Verdraaien.
    Opmerking:

    Als u een vorm of een geheel pad transformeert, verandert het menu Transformatie in Transformatie pad. Als u meerdere padsegmenten (maar niet het gehele pad) transformeert, verandert het menu Transformatie in Transformatiepunten.

  3. Klik op de optiebalk op een vierkantje bij Locatie referentiepunt .
  4. Voer een of meer van de volgende handelingen uit:
    De knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) op de optiebalk gebruiken om het standaard schalingsgedrag te kiezen
    De knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) op de optiebalk gebruiken om het standaard schalingsgedrag te kiezen

    • Als u Schalen kiest, sleept u een handgreep van het selectiekader. Zodra de cursor op een greep staat, verandert deze in een dubbele pijl. 
      • Als de knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) AAN staat op de optiebalk, sleept u een hoekgreep om de laag proportioneel te schalen.
      • Als de knop Beeldverhouding behouden (koppelingspictogram) UIT staat op de optiebalk, sleept u een hoekgreep om de laag niet-proportioneel te schalen.
      • Houd de Shift-toets ingedrukt tijdens het transformeren om te schakelen tussen proportioneel en niet-proportioneel schalingsgedrag.
    • Als u Roteren kiest, plaatst u de cursor buiten het selectiekader (de cursor wordt een kromme dubbele pijl) en sleept u. Druk op Shift om de rotatie te beperken tot stappen van 15°.
    • Als u Schuintrekken kiest, sleept u een zijgreep om het selectiekader schuin te trekken.
    • Als u Vervormen kiest, sleept u een hoekgreep om het selectiekader uit te rekken.
    • Als u Perspectief kiest, sleept u een hoekgreep om perspectief toe te passen op het selectiekader.
    • Als u Verdraaien kiest, selecteert u een verdraaiing in het pop-upmenu Verdraaien op de optiebalk. Wilt u een aangepaste verdraaiing uitvoeren, dan sleept u de controlepunten, een lijn of een gebied binnen het net om de vorm van het selectiekader en het net te wijzigen.
    • Geef voor alle transformatietypen een waarde op op de optiebalk. Als u bijvoorbeeld een beeldelement roteert, geeft u graden op in het tekstvak voor rotatie .
  5. Schakel desgewenst over naar een ander transformatietype door een opdracht te selecteren in het submenu Bewerken > Transformatie.
    Opmerking:

    Wanneer u een bitmapafbeelding transformeert (in plaats van een vorm of een pad), wordt deze bij elke keer dat u een transformatie toepast minder scherp. Het verdient daarom aanbeveling meerdere opdrachten uit te voeren voordat u de verzamelde transformatie toepast in plaats van elke transformatie afzonderlijk toe te passen.

  6. (Optioneel) Als u de afbeelding wilt verdraaien, klikt u op de optiebalk op de knop Overschakelen tussen de modi voor vrije transformatie en verdraaien .
  7. Als u klaar bent, voert u een van de volgende handelingen uit om de transformatie vast te leggen:

    • Selecteer een nieuwe tool.
    • Klik op een laag in het deelvenster Lagen. (Hiermee worden wijzigingen automatisch vastgelegd en wordt de laag geselecteerd.)
    • Klik in het documentvenster buiten het canvasgebied.
    • Klik in het canvasgebied buiten het selectiekader.
    • Druk op Enter (Windows) of Return (Mac OS), klik op de knop Vastleggen  op de optiebalk of dubbelklik in het transformatiekader.

    Als u de transformatie wilt annuleren, drukt u op Esc of klikt u op de knop Annuleren  op de optiebalk.

Nauwkeurig omdraaien of roteren

  1. Selecteer het beeldelement dat u wilt transformeren.

  2. Kies Bewerken > Transformatie en selecteer een van de volgende opdrachten in het submenu:

    • Roteren om graden in de optiebalk op te geven

    • Roteren 180° om de selectie een halve slag te draaien.

    • Roteren 90° rechtsom om de selectie een kwartslag rechtsom te draaien

    • Roteren 90° linksom om de selectie een kwartslag linksom te draaien

    • Horizontaal omdraaien om langs de verticale as te draaien.

    • Verticaal omdraaien om langs de horizontale as te draaien.

    Opmerking:

    Als u een vorm of een geheel pad transformeert, verandert de opdracht Transformatie in de opdracht Transformatie pad. Als u meerdere padsegmenten (maar niet het gehele pad) transformeert, verandert de opdracht Transformatie in de opdracht Transformatiepunten.

Een transformatie herhalen

Als u een transformatie wilt herhalen, kiest u Bewerken > Transformatie > Opnieuw.

Een beeldelement dupliceren tijdens de transformatie

Houd Alt (Windows) of Option (Mac) ingedrukt en kies de opdracht Transformatie als u wilt dupliceren tijdens de transformatie.

Transformaties met een slim object opnieuw instellen

Als u een slim object hebt getransformeerd, kunt u alle eerder toegepaste transformaties opnieuw instellen door een van de volgende handelingen uit te voeren:

  • Klik met de rechtermuisknop op de laag met het slimme object en kies Transformatie opnieuw instellen
  • Selecteer Laag > Slimme objecten > Transformatie opnieuw instellen

Krijg sneller en gemakkelijker hulp

Nieuwe gebruiker?